Deze wetten zetten 4 Europese antidiscriminatierichtlijnen om, waardoor discriminatie verboden wordt in de beleidsdomeinen waarvoor de federale overheid bevoegd is.
Elk van de wetten vat onder de noemer ‘discriminatie’ vier soorten gedragingen: directe discriminatie, indirecte discriminatie, intimidatie en de opdracht geven tot discrimineren. Het ontbreken van redelijke aanpassingen voor personen met een handicap wordt vermeld als een bijzondere vorm van discriminatie.
Het Europees gemeenschapsrecht bepaalt dat staten ‘doeltreffende, evenredige en afschrikkende’ sancties moeten invoeren bij inbreuken op de nationale discriminatiewetgeving. De federale wetgever geeft de voorkeur aan het burgerrechtelijk luik van de sanctionering, wat zich vertaalt in:
- de nietigverklaring van bepalingen of clausules, waarin wordt afgezien van de beschermingsmechanismes tegen discriminatie;
- een bescherming tegen represailles in arbeidsverhoudingen;
- een bescherming tegen represailles buiten de arbeidsverhoudingen;
- een forfaitaire schadevergoeding, opgelegd door de rechter;
- een vordering tot staking, op te leggen door de rechter.
Enkel volgende handelingen worden ook strafrechtelijk vervolgd:
- het aanzetten tot discriminatie, het discrimineren door openbare ambtenaren;
- het verspreiden van denkbeelden gegrond op rassuperioriteit en rassenhaat en van de deelname aan een organisatie die aanzet tot discriminatie.
Bovendien voorzien de wetten in de burgerrechtelijke procedure (d.w.z. voor zover het geen misdrijf betreft dat voor de strafrechter moet komen) dat zodra het slachtoffer over het minste bewijs beschikt dat er sprake is van discriminatie, de dader moet bewijzen dat er toch geen discriminatie in het spel was (wat men omschrijft als de omkering van de bewijslast).